Misdienaar, dat was het onderwerp van mijn vorige column.
Daarin nam ik ook een aanloopje naar mijn mogelijke spirituele toekomst als geestelijke. Nog iedere avond dank ik jezuske op mijn knietjes dat ik destijds van dat rechte kronkelpad ben afgeweken.
Maar toch, ik ging na de lagere school naar kleinseminarie in Cadier en Keer (L). Uit volle geloofsovertuiging priester en zelfs missionaris worden en al die arme zwartjes in Afrika gaan bekeren en verlossen uit hun armoede? Mwah, niet echt. Maar mijn beste vriend ging daar ook naar toe; dus gingen we samen. Vrienden doen dat, zeker op die leeftijd.
Behalve vanwege de gedegen gymnasiumopleiding kwam het ook door die mooie boekjes die je van de priesters kreeg. Wat ik mij nog altijd herinner was één boekje. Dat kreeg ik zomaar gratis van de nogal dikbuikige pater Vaes; een eufemisme. Een associatie met een Guinees biggetje -nou ja, big- kon ik niet altijd onderdrukken. Toen mocht ik daar uiteraard niks over zeggen. Nu kan ik schrijven wat ik wil.
Die pater Vaes kwam dus bij ons thuis om met mij -nou ja, vooral met mijn ouders- te praten over mijn bevroede Roeping en zo. En zijdelings, hij was er nu eenmaal toch, meteen even over de Bankrekening van mijn ouders. Dat eerste was een groot mysterie, maar daar houden gelovigen wel van. Het tweede was dik in orde. Ik kon dus hoe dan ook naar kleinseminarie.
Terug naar dat boekje. Op de omslag stond een tekening van een inboorling in gevecht met een heuse leeuw. In die tijd mocht je nog gewoon “zwartje” zeggen en schrijven, zonder dat je meteen werd beticht van rassendiscriminatie. Dat woord bestond toen niet eens. Voor de beeldvorming in Nederland was dat toentertijd Afrika. Daar vochten inboorlingen, gewapend met een zedig lendendoekje, al dan niet een bot door hun neus en verder alleen een speer in hun hand, toch heel regelmatig met leeuwen. Het land (?) waar jij door innerlijke krachten gedreven als Geroepene naar toe wilde. Nooit geweten hoe dat gevecht tussen die leeuw en dat zwartje afliep, want dat stond niet in zo’n boekje. Jammer dat ik dat boekje niet heb bewaard. Vanwege die omslag.
Op dat kleinseminarie trof ik leeftijdgenoten die vanuit alle windstreken en om allerlei redenen naar Zuid-Limburg waren gekomen. Alleen in de vakantieweken ging ik weer naar huis.
Daar, in mijn eigen dorp, ontmoette ik op straat regelmatig een in mijn ogen oude man. Wellicht had hij toen de leeftijd die ik nu heb (bijna 60). Altijd als wij elkaar tegenkwamen, nam hij uit respect zijn hoed voor mij af. Ik zat immers op kleinseminarie en studeerde voor priester! Ik vond dat zo gênant. Ik was een knul van twaalf, net uit de luiers dus. En dan neemt een oudere heer zijn hoed voor mij af. Maar ja, dat had je in een dorp waar iedereen toch iedereen kende. Waar je gedrag als vanzelfsprekend werd gedicteerd vanuit een diep, onvoorwaardelijk katholiek geloof . Telkens als ik die man tegenkwam: ik vond het vreselijk. Iedere keer weer nam hij zijn hoed af om mij te groeten. Na een paar keer wist ik het wel. Als het even kon, liep ik gauw een andere straat in als ik hem al van verre zag aankomen. Ik heb uiteraard geen flauw idee meer wie dat was. Hij ligt al vele jaren tussen zes plankjes in de grond met zijn neus omhoog, maar dat beeld is mij altijd bijgebleven. Nog heel vaak heb ik mij later afgevraagd of de mensen in die tijd wel wisten waar Afrika eigenlijk lag.
Volgens menigeen heeft alles in het leven een vooraf bepaalde oorsprong en bestemming: predestinatie dus. Dat er een begin en een einde is, lijkt mij wel duidelijk. Maar dat het pad daartussen al vooraf door Hogerhand is bepaald? Nee, dat wil er bij mij niet in. Degenen die erin geloven, moeten dat vooral blijven doen. Alleen heeft het bidden van rozenkransen niet meer zo veel zin als je lot toch al vaststaat. Of is ook het effect daarvan vooraf bepaald? Laat maar, ik geloof het wel.
Het kleinseminarie. Dat heeft wel een rol gespeeld in wie ik uiteindelijk geworden ben. Ik heb er nog altijd wat steeds meer vervagende maar nooit verdwijnende flarden van herinneringen aan. Alles wat je deed, verliep volgens een strakke discipline. Bij de een leidt dat later tot een levenshouding, gekenmerkt door eenzelfde disipline. Bij een ander brengt dat nu juist een opstelling met zich mee van opstand en verzet tegen alles wat met voorschriften, regels, gezag en hiërarchie te maken heeft. Toevallig behoor ik tot die laatste categorie.
Als ik denk aan kleinseminarie, denk ik als eerste aan de slaapzalen.
Die bestonden uit een verzameling aan elkaar vastgemaakte zogeheten cellen. Als je die zag, was het ook niet zo moeilijk om het woord “cel” erbij te verzinnen. Een hokje van pakweg 2 x 1,5 meter, meer was het niet. Aan de bovenkant open. Een bed, met daaronder ruimte voor een hutkoffer, en een klein, smal kastje. Dat was het. Terecht een cel genoemd dus, maar dan niet met een zwaar metalen deur vergrendeld maar met een gordijntje. Daardoor kon de vaak op kousenvoeten dienstdoende surveillant altijd even onverwacht komen kijken wat je aan het doen was. Stel je voor dat je toch eens met meer wereldse dingen bezig was dan met wat het goedkeurende oog vanuit de hemel zou kunnen verdragen.
’s Morgens rond half zeven kwam de dienstdoende surveillant met een grote bel over de slaapzaal tussen die cellen door lopen en dan werd je heus wel wakker. Vreselijk wat een onnodig hard geluid. Daarna collectief naar de waszaal. Daar kon je jezelf wassen in zo’n lange wasbakken zoals ze die tegenwoordig ook maken als drinkbak voor koeien. Letterlijk in enkele rijen van tien. Aansluitend naar de kapel voor mis en/of ochtendgebed en dan met z’n allen naar de studiezaal. En jawel, daarna kwam dan eindelijk het gezamenlijke ontbijt in de refter: de kloosterterm voor eetzaal. Als je tijd had nog even een frisse neus halen op de buitenplaats, de cour en dan begonnen de lessen. Ja, die discipline kreeg je wel bijgebracht.
Het mooist vond ik de recreatiekelder. Daar stonden biljarts en pingpongtafels; de beginselen van beide sporten heb ik daar geleerd. Bovendien stonden er tafeltjes waar de ouderejaars vaak zaten te kaarten. Zelf deed ik ook graag kaarten dus ik schoof vaak even aan. Bovendien was dat wel handig: ouderejaars mochten daar roken, ik niet. Het was een kleine moeite om mijn eigen peuk bij die ouderejaars in de asbak te leggen. Altijd safe als er een surveillant kwam controleren.
Onoverwinnelijk waren wij met ons zitvoetbalteam. Wij waren niet alleen bekend maar vooral berucht vanwege onze “opwippertjes”. Tegenwoordig doe je dat als speciale buikspieroefening maar voor ons team was dat een vanzelfsprekend onderdeel van onze overwinningstechniek. Met beide voeten de bal omhoog wippen, waarna die controleerbaar stuiterde en je er een giga harde schop tegenaan kon geven waar geen enkele tegenstander of keeper tegen opgewassen was. Ook teams van ouderejaars waren op voorhand kansloos.
Op zaterdagavond mochten we af en toe televisie kijken. Hoe tijden veranderen.
Regelmatig gingen we (verplicht) wandelen, vooral naar de Bemelerberg. Geen idee meer wat we daar gingen doen. Wat ik wel nog weet, is dat ik op weg daarnaartoe wel eens uit de groep wegglipte, onder de draad van een boomgaard door kroop en stiekem appels plukte. Niet alleen voor mezelf; niemand klikte dus. En uiteraard ieder jaar weer onder supervisie van pater Van Schie, in groepsverband en in gelid meedoen aan de Margraten(wandel)tocht. Van Schie was echt een toffe, moderne priester. Die snapte ook wel dat je op die leeftijd af en toe kattekwaad uithaalde. Leuke priesters bestonden dus wel.
Halverwege het derde jaar vertrok ik van kleinseminarie; ik had het van het ene op het andere moment helemaal gehad. Ik besloot om over te stappen naar een meer wereldse gymnasiumopleiding. Dat was overigens de tijd dat ook steeds meer (potentiële) geestelijken begonnen af te haken. Iedereen sprak erover, het stond in de krant; maar over het waarom daarvan werd zeker (?!) op kleinseminarie never en nooit gesproken. Voorzover ik achteraf weet, heb ik daar hoe dan ook nooit een krant kunnen lezen.
Ik heb nog altijd mooie herinneringen aan een paar klasgenoten uit die tijd.
Math, mijn beste schoolkameraad van de lagere school. Hij was de aanleiding dat ook ik naar kleinseminarie ging. Altijd sportief, maar dat zegt niets als een uiteindelijk fatale ziekte je treft. Een paar jaar geleden beklom hij nog met twee zonen de Alpe d’Huez. Geen idee of hij toen al wist welk noodlot hem zou treffen.
Op zijn begrafenis trof ik Gerard. Ruim 45 jaar niet meer gezien maar ik herkende hem vrijwel meteen. Heel bijzonder. Ik mag nog altijd Gerard zeggen maar hij is al geruime tijd Prof. dr., rector magnificus van de Maastricht University. Toevallig word ik niet geïmponeerd door titels maar ik heb wel respect voor iemands prestaties. Ik ben dus wel trots op hem! Maar voor mij is en blijft hij gewoon Gerard. Dit jaar gaat het er zeker van komen: op het Vrijthof in Maastricht even bijpraten over lang vervlogen tijden.
Adrie uit Oisterwijk. Zijn ouders hadden daar een camping. Daar ben ik heel wat keren geweest; ik was er altijd welkom. In mijn jonge jaren ging ik er in vakanties vanuit Zuid-Limburg regelmatig met de fiets naar toe. Flesje water voor onderweg, schone onderbroek en tandenborstel; meer had ik bij wijze van spreken niet nodig. Ik kon altijd weer slapen in een leegstaande tent of caravan en anders wel in hun huis. Adrie studeerde af als psycholoog en kreeg later een ongeluk. Sindsdien is zijn psyche blijvend verstoord en spuit hij machines schoon. Ook zo kan het gaan in het leven.
Hans, die zijn weg heeft gevonden in de wereld van bibliotheken. Nu in Amsterdam.
De laatste klasgenoot van toen, over wie ik nog wat wil vertellen, heette Theo. Nou ja, zo heet hij natuurlijk nog steeds; wij noemden hem Tedje. Hij was vooral ook mijn inspiratiebron voor deze column. Theo is al vele jaren docent Nederlands en onlangs kruisten bij toeval weer onze wegen. Hij had ook belangstelling voor mijn boek en vroeg of ik daar een persoonlijke noot in wilde vermelden. Natuurlijk deed ik dat met alle plezier en hij gaf mij als gewenste tekst mee: “Voor een oude klasgenoot”. Docent Nederlands. Toch maar even gevraagd of hij “oude” of “oud” bedoelde. Bleek toch het laatste te zijn. Dat vind ik nou humor; hij trouwens ook! Diezelfde Theo laat mij even later weten dat hij mijn boek in één ruk heeft uitgelezen. Hij voegt eraan toe, dat dat aangeeft dat ik toch echt “een schrijver” ben. Gelukkig wel tussen aanhalingstekens. Ik heb inderdaad alleen maar een boek geschreven.
Voorzover ik het levenspad van oud-klasgenoten op kleinseminarie heb kunnen volgen, is er niet één van hen priester geworden. Zelf ben ik door mijn verblijf op kleinseminarie van mijn geloof afgevallen. Die constatering lijkt mij een waardige afronding van die periode in mijn leven; althans op papier. Tijd dus om vanaf nu over meer wereldse zaken te gaan schrijven.